Van Hoorde - Nederlands
IS DE TOESTAND WERKELIJK ZO ERNSTIG?Functieverlies in het NederlandsIn deze bijdrage wil ik het totaalbeeld schetsen van de problematiek rond functieverlies, gezien vanuit het standpunt van het Nederlands. Hoewel er zeer zeker domeinen zijn waar onze taal terrein verliest, is er geen reden tot pessimisme: het Nederlands is kerngezond en is zeker geen bedreigde taal. Als wij spreken over functieverlies in relatie tot het Nederlands, dan doelen wij op een context van competitie tussen het Nederlands en een andere taal, die ten opzichte van het Nederlands dominant is. Die dominante taal is natuurlijk het Engels. Hierbij moeten wij een onderscheid maken tussen functies die het Nederlands van oudsher vervult and andere functies die het nooit heeft gehad. Dit onderscheid brengt ons ertoe te stellen dat de concurrentie tussen het Nederlands en het Engels geen strijd over de hele linie is, maar slechts een partiële strijd binnen welbepaalde domeinen. Een tweede voorafgaande opmerking betreft de kwestie van de legitimiteit van eventuele taalpolitieke interventies. De veranderingen – winst of verlies – in de functionaliteit van talen in de context van contact en concurrentie tussen verschillende talen, betreffen immers goeddeels spontane processen. Die zijn in feite te beschouwen als de talige uitingen van ruimere sociale en geopolitieke veranderingen. De kwestie van de legitimiteit van taalpolitieke interventies is essentieel en kan niet worden beslecht door alleen maar te kijken naar de vermeende belangen van de taal zelf, d.w.z. van de taal gezien als culturele en historische entiteit op zich. De echte toetssteen zijn vooral de belangen van de burgers, hun communicatiebehoeften in de moderne, geglobaliseerde samenleving. In dit artikel schetsen wij de positie van de Taalunie ten aanzien van dreigend functieverlies. Hieruit komt als belangrijke conclusie naar voren dat een nationaal beleid in dit opzicht niet compleet kan zijn zonder internationale dimensie. Daarom beschikt onze Federatie over uitstekende actieperspectieven! Wat meer optimisme alstublieft! Laten wij eerst terugkeren naar de huidige situatie rond het Nederlands. In Nederland en Vlaanderen, zoals in vele landen, is de gezondheidstoestand van de ‘nationale’ taal een vaak terugkerende kwestie in de publieke opinie. Voortgaande op wat men leest in kranten en hoort in de media, zou men kunnen denken dat het inmiddels een algemeen verbreide opinie is dat het Nederlands tot verkwijnen verdoemd is. Volgens vele waarnemers is het Nederlands onstuitbaar op weg naar het niveau van ‘huis-, tuin- en keukentaal’, i.e. naar een taal die enkel nog dienst kan doen in de meest informele en intiemste registers van taalgebruik, en niet meer op het publieke forum. Dit doemdenken berust niet op empirische, objectieve gegevens en is bijgevolg niet gerechtvaardigd. Als wij de situatie observeren vanuit een wat onhechte positie en daarbij bovendien een ruimer historisch perspectief hanteren, dan moeten wij wel tot de conclusie komen dat het Nederlands kerngezond is. Gedurende de afgelopen 50 jaar heeft zich zelfs een sterke expansie voorgedaan, dankzij belangrijke sociale fenomenen zoals onder andere de algemene scholarisatie, de democratisering van de samenleving en de verspreiding van de massamedia. Daar waar slechts 50 jaar geleden, vooral in Vlaanderen, het grootste deel van de bevolking niet in staat was om de standaardtaal werkelijk actief te hanteren, is deze op dit ogenblik zonder enige twijfel in beide landen de meest verspreide variëteit. Nooit eerder in zijn geschiedenis is het standaardnederlands door zoveel personen gebruikt, om te spreken en te schrijven over een zo grote verscheidenheid van onderwerpen en zoveel verschillende situaties en contexten. De gezondheid van het Nederlands blijkt ook uit een aandachtige analyse van enkele belangrijke indicatoren. In de eerste plaats is er de positie van het Nederlands als officiële taal, hetzij bij wet geregeld zoals in België hetzij de facto zoals dat in Nederland het geval is. Deze positie staat buiten kijf en ondergaat niet de minste concurrentie. Het Nederlands is de enige taal binnen het politieke bedrijf, in de rechtspraak, in het basis- en middelbaar onderwijs en in de pers en de media, zowel de omroepen binnen het publieke bestel als de commerciële zenders. Tweede belangrijke indicator is dat niets wijst op generationeel verlies, d.w.z. op uitval bij het doorgeven van taal van de ene op de andere generatie. Nederlandstalige ouders die menen hun kinderen uitsluitend in het Engels te moeten opvoeden, zijn werkelijk een zeldzaamheid. Bovendien worden zij door hun omgeving niet gezien als navolgenswaardige voortrekkers, maar eerder als levensvreemde, arrogante aanstellers. Verhelderend in dit opzicht is de vergelijking met de situatie rond onze dialecten. Het dialectgebruik loopt bijna overal sterk terug. Dat dialectverlies hangt samen de bovenbedoelde generationele uitval. Steeds meer ouders zijn de afgelopen decennia gaan denken dat de taal die zij zelf spreken niet langer geschikt is voor hun kinderen en zijn die taal bijgevolg gaan vervangen door het standaardnederlands. Op die manier is het dialect in vele regio’s in bijna één generatie geëvolueerd van meest gebruikte dagelijkse omgangstaal tot minderheidsvariëteit, vooral onder de jongeren. Wat de standaardtaal betreft, hebben wij niet de minste aanwijzing dat zich een vergelijkbaar proces aan het voltrekken is. De taalverwerving onder allochtone jongeren vormt onze derde indicator. De bedoelde jongeren nemen het Nederlands en geen enkele andere taal over als instrument voor interactie met hun omgeving, althans buiten hun oorspronkelijke taalgemeenschap. Er doen zich bij die groep weliswaar leerachterstanden voor als gevolg van een gebrekkige beheersing van de schooltaal Nederlands. Toch lijdt het geen enkele twijfel dát zij het Nederlands als communicatie-instrument overnemen. Wetenschappelijk onderzoek bij de nakomelingen van migranten uit eerdere migratiegolven, bijvoorbeeld onder nakomelingen van de Italiaanse migratie van onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog in België en Nederland, toont aan dat de oorspronkelijke taal al snel in verdrukking raakt en er in enkele generaties sprake is van een bijna volledige assimilatie. De laatste indicator betreft de sterke positie van het Nederlands in de nieuwe technologie. Onze taal vindt vrijwel automatisch en zonder discussie haar weg naar toepassingen die gebruik maken van nieuwe technologieën. Als er al problemen bestaan, zijn die meestal niet te wijten aan gebrek aan goede wil, maar veeleer aan het ontbreken van de noodzakelijke descriptieve gegevens. Daarom heeft de beschikbaarheid van de fundamentele beschrijvende gegevens over het Nederlands in voor de taal- en spraaktechnologie geschikte formaten voor de Taalunie een zo grote prioriteit! Discussies over de volledige functionaliteit van het Nederlands en over een eventueel dreigend functieverlies, moeten steeds tegen de achtergrond van het bovengeschetste positieve kader worden gevoerd, om ons te behoeden voor een al te doemdenkerige benadering. IJveren voor functies die het Nederlands nooit heeft gehad? Het Nederlands is nooit een internationale taal geweest, een taal dus die ook gebruikt werd onder niet-moedertaalsprekers. Onze taal is bovendien nooit officiële taal in internationale organisaties geweest. De Europese Unie is in feite de enige uitzondering. En zoals wij allen weten, blijft bij de Unie het gebruik van het Nederlands als werktaal in de echte zin van het woord beperkt tot de plenaire vergaderingen van het Europese parlement en de officiële bijeenkomsten van de Europese Raad. Nederlandstaligen die zich in internationale situaties bevinden hebben derhalve steeds gebruik moeten maken van een andere taal. In het verleden kon dat Frans, Duits, Engels of – nog vroeger – Latijn zijn. De keuze was afhankelijk van een aantal factoren, onder meer van het doelpubliek, het onderwerp of de sector in kwestie. Tegenwoordig kiest men als internationale voertaal vrijwel uitsluitend het Engels. Binnen de internationale communicatie vormt het Engels echter niet de minste bedreiging voor de functionaliteit van het Nederlands, aangezien onze moedertaal die internationale functie eenvoudigweg nooit heeft gehad. Als wij spreken over competitie tussen het Nederlands en het Engels, doelen wij dus niet of de sectoriële communicatie in internationaal verband. Daarom hebben wij aangegeven dat tussen het Nederlands en het Engels slechts een gedeeltelijke concurrentie bestaat. Van echte concurrentie is immers slechts sprake als het Engels functiedomeinen binnentreedt die altijd tot het Nederlands hebben behoord. De situatie rond het Nederlands verschilt daarom wezenlijk van die rond talen als het Frans en het Duits, die zich eveneens kunnen voorstaan op een traditie als internationale talen, talen die ook door niet-moedertaalsprekers gebruikt worden om onder elkaar te communiceren. Dat ‘internationaal’ gebruik van het Frans en Duits loopt ongetwijfeld terug, zeker onder Nederlandstaligen. Die teruggang hangt samen met geopolitieke veranderingsprocessen, met name met de dominante positie van de Verenigde Staten op het internationale politieke forum en in cruciale domeinen zoals de economie en de handel, de technologie en het wetenschappelijk onderzoek. Persoonlijk zien wij niet goed in hoe talen als het Frans en het Duits aan die dominantie van het Engels zullen kunnen weerstaan. Het actieve beleid dat Frankrijk op dit terrein voert is bijna vanzelfsprekend tot mislukking gedoemd! In de bovenstaande alinea’s heb ik beweerd dat het Engels zoals het gebruikt wordt in internationaal verband, geen enkele bedreiging voor het Nederlands inhoudt. Voor alle duidelijkheid wil ik beklemtonen dat ik uitsluitend doel op het gebruik van het Engels als instrument voor sectoriële communicatie. Een dergelijke gebruik impliceert geenszins een volledige beheersing van het Engels binnen alle mogelijke functiedomeinen en betreffende alle denkbare gebruiksregisters. Een dergelijke volledige en volmaakte taalbeheersing zou neerkomen op een bijna complete inwisselbaarheid tussen het Nederlands en het Engels. Eenvoudig gezegd zou zulks betekenen dat het Engels altijd en overal het Nederlands zou kunnen vervangen, naar het eigen goeddunken van de taalgebruiker. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke volledige inwisselbaarheid wel degelijk een potentiële bedreiging voor het Nederlands kan vormen, aangezien zij aanleiding zou kunnen geven tot een generationeel taalverlies, zoals zich dat rond onze dialecten aan het voltrekken is. Behalve het sterk toegenomen prestige van het Engels gedurende de laatste decennia, is er nog een andere belangrijke verandering die hier expliciete aandacht verdient. Tot slechts enkele tientallen jaren geleden, was internationale communicatie een exclusief terrein, om niet te zeggen een privilege, van een kleine elite, bijvoorbeeld van de wereld van de diplomatie of die van de internationale handel. Tegenwoordig is internationale communicatie een noodzaak voor een steeds groeiend aantal burgers. Bijgevolg voelen steeds meer mensen de behoefte aan het instrument van een internationale taal. Gegeven de bovengeschetste geopolitieke omstandigheden, is enkel het Engels in staat om die functie te vervullen. De sociale veranderingsprocessen, zoals o.a. de toenemende mobiliteit van mensen en de sterk toegenomen beschikbaarheid van krachtige communicatiemiddelen en –media op mondiale schaal, zijn de talige behoeften van onze burgers grondig aan het veranderen. Vanuit die overwegingen kunnen wij niet het recht opeisen om onze burgers blijvend in een monolinguale habitus op te sluiten, enkel en alleen maar omdat wij de oude glorie van onze nationale taal willen verdedigen en daarmee haar oude, voorbijgestreefde status van alleenheerser binnen de eigen taalgemeenschap. Wat met de functies van het Nederlands? Dus: alles naar wens in de beste der denkbare werelden? Natuurlijk niet, want er zijn wel degelijke belangrijke sectoren die traditioneel tot het Nederlands behoren, waarin het Engels zijn intrede heeft gedaan en waarbinnen onze taal steeds meer terrein prijs moet geven. Van alle domeinen die een erosie voor het Nederlands te zien geven, springt het domein van de wetenschap ongetwijfeld het meest in het oog. Wetenschappelijke publicaties binnen onze gemeenschap zijn vrijwel het uitsluitend domein van het Engels geworden, ook in de humane wetenschappen. Zelfs wie publiceert over de resultaten van zijn onderzoek naar het gebruik van de lidwoorden in het Nederlands, doet dat tegenwoordig in het Engels, ook al spreken de collega’s tot wie hij zich richt allen Nederlands, indien niet als moedertaal dan in elk geval als vreemde taal. Het Nederlands lijkt bovendien in verdrukking als instructietaal in het Hoger Onderwijs. Deze evolutie ten nadele van het Nederlands is nog versterkt door de aan de gang zijnde hervormingen op basis van de Verklaring van Bologna. In Nederland lijkt zelfs een toenemend aantal middelbare scholen het Engels naast het Nederlands als instructietaal in te voeren, voor vakken zoals geschiedenis, wiskunde en dergelijke meer. Bovendien zijn er de ondernemingen, zowel grote als kleine, die vanwege een vermeende internationale roeping, het Engels als voertaal opdringen aan hun werknemers, ook in die gevallen waarin die vrijwel uitsluitend met andere Nederlandstaligen worden geconfronteerd. Als laatste domein dat in het rijtje voorbeelden niet mag ontbreken, noemen wij de culturele sector, in de ruimste zin van het woord, bijvoorbeeld de wereld van de popmuziek en van de computerspelletjes, misschien wel van de jeugdcultuur in het algemeen. Deze domeinen worden tegenwoordig steeds meer door het Engels gedomineerd. En natuurlijk zijn er nog de massa media en de filmindustrie. Wie in Vlaanderen en Nederland in ‘prime time’ voor zijn televisietoestel zit en zapt van het ene naar het andere kanaal, zou haast gaan denken dat hij zich in Texas of New York bevindt. Alleen de ondertitels bij de Amerikaanse series en praatprogramma’s verraden nog dat wij ons in het Nederlandse taalgebied bevinden! Hoewel dus het algemeen beeld geen aanleiding vormt tot pessimisme, betekent zulks niet dat de Nederlandstalige gemeenschap niet alert moet zijn. Onze taal heeft behoefte aan ondersteuning en beleid. Een houding van ‘laisser aller, lasser passer’ zou funest kunnen blijken voor de functionaliteit van onze taal. Moet het taalbeleid tussen beide komen? Hiermee hebben wij voorlopig alleen gezegd dat taalpolitieke interventies naar onze mening gewenst zijn. Wij moeten ons echter ook de vraag stellen of zulke interventies legitiem zijn, aangezien wij toch te maken hebben met goeddeels spontane veranderingsprocessen, merendeels als gevolg van de uitbreiding van de fora waarbinnen communicatie zich voltrekt. Als onze burgers er in bepaalde contexten zelf voor kiezen om de ene taal (het Nederlands) door een andere taal (het Engels) te vervangen, dan zullen zij daar best wel hun redenen voor hebben, of niet soms? De discussie is hiermee volgens de Taalunie niet ten einde. Volgens ons is taalpolitieke interventie op dit terrein niet alleen wenselijk maar ook legitiem, niet zozeer voor het welzijn en de glorie van onze taal als cultureel gegeven op zich, die verdient om beschermd en geconserveerd te worden, maar veeleer voor het welzijn van de gebruikers van het Nederlands, de Nederlandstalige burger. De zogenaamde nationale talen zijn zonder enige twijfel de variëteiten die het beste verspreid zijn onder de hele bevolking. Daarom staan zij het beste garant voor een zo groot mogelijk toegang tot informatie, tot alle bronnen van het menselijke denken en handelen. Een eventueel functieverlies van deze talen zou haast onvermijdelijk leiden tot uitsluiting van toegang tot informatie ten nadele van de zwakste bevolkingsgroepen. Een verminderde functionaliteit van de bedoelde talen zou de tweedeling in de samenleving versterken, leiden tot een nog grotere kloof tussen eersterangs- en tweederangsburgers. Tijdens de conferentie in Mannheim, die aan de wieg stond van onze samenwerking in het kader van de Europese Federatie, pleitte A. Christidis van het Centre for Greek Language voor eenWhat is needed is a passage from a cultural (or multicultural)social conception. Under such a shift of emphasis and, indeed, ofDe Taalunie is het volledig met hem eens. Wij denken• status planning, of de planning van de status en (officiële) positie van de taal;• corpus planning, de planning betreffende de beschikbaarheid van de descriptieve data van een• acquisition planning, het beleid inzake het taalonderwijs.Het beleid van de Taalunie: aspecten betreffende de positie van het Nederlands De sector waar het Nederlands het duidelijkst in verdrukking is, is die van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Dat zal vermoedelijk ook het geval zijn voor verschillende andere officiële talen in Europa. Hoe kunnen wij de positie van het Nederlands in die sector beschermen? En vooral: hoe kunnen wij daarbij bijdragen tot een reële, meetbare versterking van het Nederlands? De eerste uitdaging op dit gebied is ervoor te zorgen dat het Nederlands instructietaal in het hoger onderwijs kan blijven. Volgens de Taalunie volstaat het in dat verband niet om het Nederlands bij wet verplicht te stellen en het gebruik van andere talen te verbieden. Onze wetenschappelijke instellingen bevinden zich in een situatie van toenemende internationale concurrentie en voelen de behoefte om studenten, professoren en onderzoekers uit andere landen aan te trekken. Een te strikte taalwetgeving zou daarom wellicht gezien worden als een hinderpaal voor wetenschappelijke kwaliteit. Hoogstwaarschijnlijk zou de regeling niet eens nageleefd worden, of zouden instellingen in elk geval naar wegen zoeken om soepeler met de regels om te gaan, zelfs om ze te omzeilen. Met die overwegingen in gedachten heeft de Raad voor de Nederlandse taal en letteren, de centrale adviesraad van de Taalunie, voorgesteld om een onderscheid te maken tussen het mastersniveau enerzijds en het bachelorsniveau anderzijds. De Raad stelt daarbij voor dat tenminste het bachelorsniveau in principe het exclusieve domein van het Nederlands zou blijven, met slechts enkele welgedefinieerde uitzonderingsmogelijkheden. Wat het niveau van de masters aangaat, gaat de Raad akkoord met een grotere keuzevrijheid, volgens de omstandigheden en behoeften van de instellingen, en vooral, op basis van de behoeften van de studenten. Het voorstel omvat bovendien het recht van alle studenten om op elk niveau de examens in hun moedertaal af te leggen, als zij daaraan de voorkeur geven. De Taalunie probeert bovendien het gebruik van het Nederlands als wetenschapstaal te ondersteunen, indien niet voor publicaties ten behoeve van de vakwereld, dan toch in elk geval als taal voor vulgarisatie van de wetenschap. Eén van de recente initiatieven van de Taalunie is de instelling van een scriptieprijs. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de interventies op het terrein van de positie en status van de taal. De lezer zal merken dat zij steeds tot doel hebben om het gebruik van het Nederlands te faciliteren en de rechten van de gebruikers van het Nederlands te ondersteunen en te beschermen. Het beleid is er niet zo zeer op gericht om het gebruik van het Engels of van andere talen te verbieden, maar veeleer om ervoor te zorgen dat het Nederlands in dezelfde contexten kan worden gebruikt met hetzelfde gemak en even doeltreffend! De Taalunie en de aspecten die het corpus van de taal betreffen Dezelfde filosofie ligt trouwens aan de basis van de acties op het gebied van het zogenaamde corpus van de taal, in de eerste plaats de acties die de beschikbaarheid van de fundamentele descriptieve gegevens van het Nederlands betreffen. Zulke gegevens zijn onmisbaar voor de ontwikkeling van taalhulpmiddelen, zowel van traditionele hulpmiddelen als van nieuwe soorten die een beroep doen op nieuwe technologieën. Te denken valt aan woordenboeken, grammatica’s, systemen voor spraakherkenning, automatische-vertaalsystemen enzovoort. Voorbeelden van taalbronnen waaraan de Taalunie fundamenteel heeft bijgedragen zijn de tekstcorpora en wetenschappelijke woordenboeken van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL), een uitgebreid corpus van het gesproken Nederlands (CGN) en een algemene Nederlandse gebruiksgrammatica, de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Zoals wij al bij het begin van deze bijdrage hebben gesteld, ontbreekt het bij de taalindustrie doorgaans niet aan goed wil om het Nederlands in nieuwe toepassingen te integreren. Vaak ontbreken de daartoe noodzakelijke data en, gegeven de beperkte omvang van het taalgebied, de financiële middelen om die te verzamelen. Daarom wordt in een relatief klein taalgebied als het Nederlandse, een actieve rol van de overheid verwacht. En dat is precies de rol die de Taalunie, samen met andere beleidspartners, probeert te spelen. Taalbronnen zijn als het ware de grondstof voor het ontwikkelen van marktproducten. Wat de producten voor eindgebruikers betreft, is het beleid van de Taalunie eerder terughoudend, omdat de Taalunie in principe niet wil interfereren in bestaande marktprocessen en verhoudingen. Toch is zij van oordeel dat zij ook op dat vlak een rol te spelen heeft, zij het een aanvullende. Als vastgesteld wordt dat bepaalde groepen gebruikers behoefte hebben aan bepaalde hulpmiddelen of producten en die niet door de markt zelf worden ontwikkeld, kan de Taalunie ervoor kiezen om de markt impulsen te geven en zelfs besluiten om zelf bepaalde producten te ontwikkelen. Gedurende de jongste jaren heeft de Taalunie beslissend bijgedragen aan realisaties zoals: • verschillende vertaalwoordenboeken van hoogstaande kwaliteit tussen het Nederlands enerzijdso verschillende in het taalgebied relatief weinig geleerde of gebruikte Europese taleno talen van culturele minderheden binnen het taalgebied (Arabisch, Turks);• NL-Translex, een systeem voor automatisch vertalen tussen het Nederlands enerzijds en het• Vergelijkende grammatica’s voor moedertaalsprekers van het Duits en Frans.De Taalunie en het taalonderwijs Zo komen wij bij het Taaluniebeleid ten aanzien van het onderwijs Nederlands. Op onderwijsgebied is ons beleid minder autonoom in vergelijking met de bovenstaande categorieën. Het onderwijs Nederlands is en blijft in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ministeries van onderwijs van de beide landen. De acties en projecten van de Taalunie betreffende het onderwijs Nederlands hebben bijgevolg een complementair karakter. Het hoofddoel is bij te dragen aan een flexibel geheel van mogelijkheden en voorzieningen voor wie onze taal wil leren, niet enkel binnen het reguliere onderwijs, maar op alle manieren, formele zowel als informele, op alle niveaus, voor iedereen die aan dat onderwijs behoefte heeft. Ook volwassen leerders behoren tot de doelgroep, bijvoorbeeld in het kader van beroepsopleidingen en bedrijfstrainingen. De afgelopen jaren is bijzondere aandacht besteed aan nieuwe technieken op het gebied van afstandsonderwijs, met name het zogenaamde e-learning, en de didactische materialen die voor die methode bedoeld zijn. Bovendien heeft de Taalunie een centrale rol gespeeld in het uitwerken en uitvoeren van een ‘sociaal taalbeleid’, dat goeddeels gesitueerd kan worden binnen het kader van de integratie van culturele minderheden. In feite vormen deze beleidsacties de talige component van dat integratiebeleid. Het spreekt vanzelf dat zulke acties ook als effect hebben dat zij de rol en positie van het Nederlands versterken, als onmisbaar instrument van maatschappelijk functioneren van alle burgers, tot welke culturele subgroep of achtergrond die ook behoren. Op die wijze versterken deze acties natuurlijk ook de status van het Nederlands als ‘nationale’ taal, zelfs in de zin van één van de vormende elementen van de natie. De internationale dimensie en de Federatie Wat tot nu toe naar voren is gebracht leidt tot de conclusie dat een taalgemeenschap al heel wat kan doen om de functionaliteit van haar taal te beschermen en te versterken. Toch heeft de Taalunie de afgelopen tien jaar moeten vaststellen dat het nationale beleidsniveau 1 te beperkt is. Bepaalde1 Wij gebruiken de aanduiding ‘nationaal beleidsniveau’ hier ook om te verwijzen naar het beleid datfiets in te voeren en toch een overzicht te krijgen van alle relevante webpagina’s in alleEuropese Federatie van Nationale Taalinstellingen (EFNIL2). Wij willen deze bijdrage2 Acroniem van de Engelse benaming.Bibliografie Christidis, A. Ph. (2002) Europäische Hochsprachen und mehrsprachiges Europa. Das Zentrum für die Griechische Sprache. G. Stickel (Ed.), Europäische Hochsprachen und mehrsprachiges Europa(pp. 165-169). Mannheim: Institut für Deutsche Sprache. Eco, U. (1993). La ricerca della lingua perfetta, Roma – Bari: Laterza Editori.Mondo globale, mondi locali. Cultura e politica alla fine del ventesimo secolo.Bologna: Il Mulino. Giglioli, P. P. & F. Giolo (Eds.) (2000). Linguaggio e contesto sociale. Bologna: Il Mulino.Institutional Status and Use of(pp. 219-226). Sankt Augustin: Asgard Verlag.Historical Linguistics. A Survey. London: RoutlegeEuropäische Hochsprachen und mehrsprachiges Europa (pp. 62 – 71). Mannheim: Institut fürCommunicatief bekeken.(pp. 203 – 209). Mechelen: Kluwer.Document Actions |
|